ORGEL EN GEMEENTEZANG - Harald Vogel
De bouw van het nieuwe orgel in de Noorderkerk te Rijssen kan worden beschouwd als een keerpunt in de ontwikkeling van orgelbouw en gemeentezang in onze tijd.
Jan Pieterszoon Sweelinck
Vanaf het midden van de zeventiende eeuw werd in Nederland het orgel gebruikt als begeleiding van de gemeentezang. Voordien waren het voorzangers die leiding gaven aan de gemeentezang. Na de reformatie was het orgelspel tijdens de kerkdiensten verboden. De organisten speelden voornamelijk vóór en na de dienst of op gezette tijden doordeweeks. De belangrijkste organist van de late renaissance, Jan Pieterszoon Sweelinck (1562-1621), was organist van de Oude kerk te Amsterdam, maar heeft na 1578 geen kerkdiensten meer gespeeld. Toch bleef de orgelkunst in de Nederlanden op een hoog niveau bestaan. Sweelinck werd zelfs de voornaamste orgelpedagoog van zijn tijd; Nederlandse orgelmakers breidden hun werkterrein uit tot de protestantse naties in Noord-Europa.
De verbinding van gemeentezang en orgel was in de tijd rond 1600 in de noordelijke Nederlanden niet mogelijk en in de rest van Europa niet gebruikelijk. Deze situatie veranderde pas door het wijd verbreide geschrift van Constantijn Huygens uit het jaar 1641, met de titel “Gebruyk en Ongebruyk van ’t Orgel in de Kercken der Vereenighde Nederlanden”, waarin een pleidooi werd gevoerd voor het bespelen van het orgel bij de gemeentezang, dus voor het gebruik van het orgel in de eredienst.
Haarlem, Grote of St.-Bavokerk
Huygens was een vooraanstaand staatsman, dichter, componist en wetenschapper. Zijn invloed was zo groot dat in de jaren na het verschijnen van zijn traktaat het orgelspel als begeleiding van de gemeentezang op vele plaatsen daadwerkelijk is ingevoerd. Deze ontwikkeling voltrok zich in dezelfde periode eveneens in Noord-Duitsland en resulteerde in een nieuwe orgelbouwstijl, die in het werk van Arp Schnitger (1648-1719) een eerste hoogtepunt bereikte. Ook in Nederland had Schnitger grote invloed. Alleen al in de provincie Groningen zijn tot op heden elf instrumenten van hem bewaard gebleven. Zijn zoon Frans Caspar Schnitger voltooide in 1721 het grote orgel in Zwolle en voerde in de jaren daarna ingrijpende wijzingen uit aan de orgels van de Laurenskerk in Alkmaar en de Martinikerk in Groningen. Deze drie orgels genieten sinds hun voltooiing grote faam, zowel in Nederland als in heel Europa. Ze zijn bewaard gebleven en representeren het type van het grote stadsorgel, dat primair was bedoeld voor het orgelspel bij de gemeentezang. Naast Schnitger hebben ook Albertus Anthonie Hinsz, Christian Müller en de familie Bätz hun stempel gezet op de Nederlandse orgelstijl. Hun instrumenten, waartoe de wereldberoemde orgels in Haarlem (Bavokerk -1738), Kampen (Bovenkerk -1743) en Den Haag (Lutherse kerk -1762) behoren, waren richtinggevend voor de stijl van het gemeentezangorgel, ook in de toekomst.
Deze lijn wordt voortgezet in het nieuwe Van Eeken-orgel van de Noorderkerk in Rijssen. Dit is geen orgel dat voornamelijk voor het spelen van orgelliteratuur is bestemd. Bij literatuur-orgels kunnen twee richtingen worden onderscheiden: ofwel een multi-stilistisch orgel voor het spelen van muziek uit alle stijlperiodes, ofwel het stilistisch bepaalde type, specifiek bestemd voor de uitvoeren van muziek uit één bepaalde periode (bijv. barok of romantiek). Het nadeel van deze orgeltypes is, dat zij uitgaan van een doelstelling die zonder compromissen niet bereikt kan worden. Daarentegen is het nieuwe orgel in Rijssen een instrument dat voor de gemeentezangbegeleiding is bestemd. Daarmee staat dit orgel in de traditie van de grote Nederlandse orgels zoals die in de tijd na 1700 werden gebouwd.
Uitgangspunt voor het orgelbouwproject in Rijssen is de gemeentezang, die hier nog klinkt zoals ze ook geklonken moet hebben in de bloeitijd van de Nederlandse gemeentezangcultuur in vroeger eeuwen.
De psalmmelodieën zijn weliswaar ritmisch gecomponeerd en in de directe omgeving van Calvijn ook ritmisch gezongen, in Nederland worden zij vanaf de zestiende eeuw al gezongen op een manier die eeuwenlang stand heeft gehouden: langzaam en overwegend in gelijke notenwaarden. Een voorbeeld vinden we in het klavierboek van Susanne van Soldt, gedateerd omstreeks 1570 en gepubliceerd in de serie Monumenta Musica Neerlandica (Vol. III). Een goed overzicht van vroege beschrijvingen van de gemeentezang is te vinden in het uitvoerige artikel “De gemeentezang in een crisissituatie” (verschenen in het tijdschrift Het Orgel, jaargang 1979 pp. 138-166). Klaas Bolt, de te vroeg gestorven organist van de Haarlemse Bavokerk, legt in dit artikel uit dat de langzame en gedragen manier van zingen stoelt op een eeuwenoude traditie. Deze traditie, die in Rijssen nog leeft en bloeit, werd in de twintigste eeuw opgegeven en vervangen door een manier van zingen en een manier van orgelspelen die zich voegt naar muzikaal-professionele maatstaven. Daarbij behoort de ritmische verschijningsvorm van de melodieën en een tempo waarin het mogelijk is, een melodieregel op één adem te zingen. Deze wijze van zingen komt overeen met het volkslied en met de huidige esthetiek aangaande de koorzang. De gemeentezang in de vorm zoals die in Nederland eeuwenlang gebruikelijk is geweest, met zeer langzame gelijke notenwaarden, maakt daarentegen een veel sterkere klank mogelijk, omdat alle gemeenteleden zo luid mogelijk zingen en individueel kunnen ademen. Dit “volle” zingen zou men als “plenum” kunnen betitelen, de term die we ook gebruiken voor de “volle” klank van het orgel. Deze gemeentezang bevat een meditatieve component en tilt de gemeente uit boven het alledaagse. Meditatieve gemeenschapsbeleving gaat altijd gepaard met langzame beweging. Dit geldt ook voor de retoriek in de eredienst.
De verbinding van een hoge eigen activiteit met een meditatieve component is een kenmerk van de traditionele gemeentezang. Deze beide elementen van het zingen zijn in de loop van de twintigste eeuw goeddeels verloren gegaan. Daarmee is men ook uit het oog verloren hoe waardevol de gemeentezang in muzikaal opzicht is. Veel organisten zijn de opvatting toegedaan dat de gemeente zich bij het zingen moet richten naar de organist en niet omgekeerd. Het behoort echter een wisselwerking te zijn: het orgelspel bij de gemeentezang moet aansluiten bij de traditie van de gemeente, voorzover er sprake is van een levende traditie.
Slechts op weinige plaatsen heeft de levende en vitale traditie van de gemeentezang stand gehouden. Daarbij behoort ook de Noorderkerk in Rijssen, waar in elke kerkdienst een “plenum” van zang te horen is. Het gedragen tempo staat weliswaar haaks op alle “muzikale” maatstaven van de twintigste eeuw, maar de klank en de meditatieve uitwerking zijn overweldigend. Hier is nu een orgel ontstaan dat geen abstract “hedendaags” ideaal of de aanpassing aan een bepaald orgelrepertoire ten doel heeft, maar volledig gericht is op de gemeentezang. Daarbij zijn de beste werkwijzen uit vroeger tijd in praktijk gebracht, zoals die heden ten dage alleen al op historische gronden worden erkend: men denke aan het selecteren en toepassen van de beste materialen en een kernsteekloze intonatie.
In Rijssen is een nieuw orgel ontstaan, dat een model voor de 21e eeuw kan worden. Hier paart een levendige traditie zich aan de vele eisen van onze tijd. Op dit orgel, met een klank die zowel draagkrachtig als transparant is, kan de belangrijkste orgelmuziek van J.S. Bach overtuigend worden gerealiseerd, net als op die beroemde oude orgels, die vooral voor de gemeentezang gebouwd werden.
(vertaling: Dick Sanderman)